Feilloos aanvoelen wat de ander bedoelt, zonder dat er een woord aan te pas komt. De band die Duncan Elliot (57) voelt met zijn jeugdvriend Ruben, gaat verder dan een gewone vriendschap: het is een broederschap. En als je zoiets hebt in je leven, ben je een rijk mens.
“Ik weet nog precies hoe ik als tienjarig jochie met mijn moeder het Veghelse klaslokaal binnenstapte; letterlijk op de drempel naar een nieuw leven in Nederland. Het was 1974, Suriname stond op het punt onafhankelijk te worden. Mijn ouders wisten dat daar gedonder van zou komen, dus besloten ze naar Nederland te gaan en hier opnieuw te beginnen. Hoewel we in de zomer aankwamen, vond ik het maar koud hier. Ook de drukte in dit kleine land was nieuw voor me, ik had nog nooit hoogbouw gezien. Maar ik was blij dat ik in elk geval de taal al sprak, zo kon ik snel nieuwe vrienden maken. Terwijl ik voorzichtig de klas in keek, hoorde ik achterin iemand zeggen: ‘Daar heb je er nog zo een’. Het liefst was ik meteen weggerend, terug naar Suriname, zo klein voelde ik me ineens.
De jongen die de opmerking maakte, was Ruben. Hij was van Indonesische komaf, kwam uit Duitsland en woonde ook nog niet zo lang in Veghel. We waren we de enige gekleurde jongens in de klas. Ondanks die schokkende start werden we snel vrienden, samen wenden we aan Veghel. Hoewel we totaal niet op elkaar leken – ik was een kop groter dan hij – haalden mensen ons vaak door elkaar. Daar maakten we graag gebruik van, we hielden regelmatig leraren en anderen voor de gek. Ik kreeg ook Nederlandse vriendjes, maar nergens voelde ik me zo thuis als bij Ruben. Bij Ruben werd ik nooit weggestuurd als het etenstijd was, daar mocht ik gewoon mee-eten – precies zoals dat bij ons thuis altijd ging. Dat gastvrije, de deur die altijd voor iedereen open stond; dat deelden wij.
Ook tussen onze ouders klikte het. Onze vaders hadden allebei in het leger gezeten. Mijn vader had als KNIL-officier in Indonesië gediend en was daar vier jaar krijgsgevangene geweest. Ook Rubens vader had in het Jappenkamp gezeten. Ze spraken alleen met elkaar over die tijd, ons vertelden ze er nooit iets over. Het moet raar voor ze zijn geweest dat wij in de tuin oorlogje speelden, terwijl zij binnen hun donkere herinneringen deelden.
Rubens familie ging voelen als de mijne, en andersom. Ik noemde zijn moeder ‘tante’ en mocht ook opa en oma zeggen tegen de zijne. We groeiden steeds meer naar elkaar toe. Zo ging onze vriendschap over in broederliefde. Toen zijn dochter werd geboren, was het voor mij ook feest. Ook het verdriet om onze vaders, die zes jaar na elkaar beiden in de maand mei overleden, heeft onze band versterkt. Door alles wat we samen hebben meegemaakt, begrijpen we elkaar zelfs als we niets zeggen. Eén blik is genoeg. Als je dat met iemand hebt, ben je een rijk mens. Dat voelen we allebei heel sterk. Daarom vieren we nog elk jaar dat op die eerste schooldag, 16 augustus 1974, onze vriendschap begon.”